e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoflook knoflook: knóflòwk (Nederweert) Hoe noemt u: knoflook (allium sativum - fam. liliaceae) [N 71 (1975)] I-7
knolraap, raap reuben: rø̄bǝ (Nederweert) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolselderij knolselderie: knòlseldərĭĕ (Nederweert), knopselderie: knópselderi-j (Nederweert) Hoe noemt u: knolselderij [N 71 (1975)] || knolselderij I-7
knolvoer, rapen (coll.) groen: grø̄n (Nederweert) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knoop knoop: knoup (Nederweert), knuip (Nederweert), knǫwp (Nederweert), knǭwp (Nederweert) knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3
knop waaruit twijg groeit binnenoog: binnənòwch (Nederweert), buitenoog: bŏĕtənòwch (Nederweert), eindknop: eindknop  éṇṭjknòp (Nederweert), oog: òwch (Nederweert), slapend oog: shlaopəṇjṭ òwch (Nederweert) Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog?) [N 72 (1975)] || Hoe noemt u: de verschillende soorten ogen (buitenoog, binnenoog, slapend oog, eindoog) (Nb. vragen 94 en 95 ontbreken!) [N 72 (1975)] III-4-3
knorrepot brombeer: brómbaer (Nederweert), brommelwammes: brómmelwaames (Nederweert), iezegrim: iêzegrim (Nederweert), knoterboks: knooterbóks (Nederweert), knotergat: kneutergaât (Nederweert), knoterhout: knoeëterhout (Nederweert), knoterpot: knoeëterpot (Nederweert, ... ), kribbebijter: krubbebiêter (Nederweert), luppentrul: luppentrûl (Nederweert), nieserd: niêsert (Nederweert), niesgat: niêsgaat (Nederweert) brombeer || iemand die moppert || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot III-1-4
knotten van wilgen kappen: kappen (Nederweert) het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)] III-4-3
knuppel, knots kluppel: klöppel (Nederweert), kløpəl (Nederweert) knuppel [RND], [SGV (1914)] III-1-2
koe koe: kou̯ (Nederweert), ku (Nederweert), kui̯ (Nederweert, ... ), køu̯ (Nederweert), kǫu̯ (Nederweert), koetje: kǫu̯kǝ (Nederweert) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11