21001 |
knoflook |
knoflook:
knóflòwk (L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u: knoflook (allium sativum - fam. liliaceae) [N 71 (1975)]
I-7
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L288p Nederweert)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33545 |
knolselderij |
knolselderie:
knòlseldərĭĕ (L288p Nederweert),
knopselderie:
knópselderi-j (L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u: knolselderij [N 71 (1975)] || knolselderij
I-7
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L288p Nederweert)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (L288p Nederweert),
knuip (L288p Nederweert),
knǫwp (L288p Nederweert),
knǭwp (L288p Nederweert)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
binnenoog:
binnənòwch (L288p Nederweert),
buitenoog:
bŏĕtənòwch (L288p Nederweert),
eindknop:
eindknop
éṇṭjknòp (L288p Nederweert),
oog:
òwch (L288p Nederweert),
slapend oog:
shlaopəṇjṭ òwch (L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog?) [N 72 (1975)] || Hoe noemt u: de verschillende soorten ogen (buitenoog, binnenoog, slapend oog, eindoog) (Nb. vragen 94 en 95 ontbreken!) [N 72 (1975)]
III-4-3
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbaer (L288p Nederweert),
brommelwammes:
brómmelwaames (L288p Nederweert),
iezegrim:
iêzegrim (L288p Nederweert),
knoterboks:
knooterbóks (L288p Nederweert),
knotergat:
kneutergaât (L288p Nederweert),
knoterhout:
knoeëterhout (L288p Nederweert),
knoterpot:
knoeëterpot (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
kribbebijter:
krubbebiêter (L288p Nederweert),
luppentrul:
luppentrûl (L288p Nederweert),
nieserd:
niêsert (L288p Nederweert),
niesgat:
niêsgaat (L288p Nederweert)
|
brombeer || iemand die moppert || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
kappen:
kappen (L288p Nederweert)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (L288p Nederweert),
kløpəl (L288p Nederweert)
|
knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kou̯ (L288p Nederweert),
ku (L288p Nederweert),
kui̯ (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
køu̯ (L288p Nederweert),
kǫu̯ (L288p Nederweert),
koetje:
kǫu̯kǝ (L288p Nederweert)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|