20005 |
konijn |
konijn:
knīēn (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (L288p Nederweert),
kø.niŋ (L288p Nederweert),
kø̄.neŋ (L288p Nederweert)
|
De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [RND], [SGV (1914)]
II-3, III-3-1
|
22812 |
koning in het kaartspel |
heer:
hier (L288p Nederweert),
koning:
köning (L288p Nederweert)
|
Bij kaartspel. || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moer:
mōr (L288p Nederweert)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwezənjēͅr (L288p Nederweert),
fornuis:
foͅrnøͅi̯s (L288p Nederweert),
fərny(3)̄.s (L288p Nederweert)
|
fornuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
32480 |
kookketel voor wissen |
buffketel:
bøfkiǝtǝl (L288p Nederweert)
|
De ketel waarin de grauwe wissen gekookt worden. In Uikhoven (Q 13) worden de wissen alleen besproeid met kokend water. [N 40, 19; monogr.]
II-12
|
19526 |
kookpot |
kasserol:
kasrŏl (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
kastroͅl (L288p Nederweert),
kelle:
kèlle (L288p Nederweert)
|
(gietijzeren) kookketel || casserole || kookketel || kookpan, braadpan
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
koeël (L288p Nederweert),
kooÒḷ (L288p Nederweert),
moes:
moos (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u: de kool in het algemeen (kol, kóél, kapp\\s) [N 71 (1975)] || kool || kool, moes
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijenmusje:
bi-j(e)möske (L288p Nederweert),
bijmusje:
bi-jmöske (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
mezen kloppen met hun snavel s winters tegen bijenkorven, waardoor de bijen naar buiten komen en opgepikt worden.
bi-jmöske (L288p Nederweert),
mees:
mieës (L288p Nederweert)
|
koolmees || koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)] || mees || mees, koolmees
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolderaap:
koeëlderaap (L288p Nederweert)
|
koolraap
I-7
|