24807 |
kwijnen van een plant |
kwelen:
kwaele (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
kwijnen ve plant || kwijnen ve plant, vergaan
III-4-3
|
19980 |
kwispelstaarten |
kwispelen:
kwispele (L288p Nederweert)
|
kwispelstaarten [SGV (1914)]
III-2-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
laog (L288p Nederweert)
|
laag (znw.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
koplaag:
kǫplǭx (L288p Nederweert),
laag:
lǭx (L288p Nederweert)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L288p Nederweert)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33649 |
laagliggende akker |
dal:
dāl (L288p Nederweert),
lage grond:
lī.gǝ gronjtj (L288p Nederweert)
|
Een aantal woordtypen duiden niet zozeer op een afgebakend perceel, een akker, maar meer algemeen op laagliggende grond. [N 11, 2b]
I-8
|
33650 |
laagte in een akker |
zonk:
zøŋk (L288p Nederweert),
zūŋk (L288p Nederweert)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lęǝgdjǝ (L288p Nederweert)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
19138 |
lachen |
lachen:
lache (L288p Nederweert)
|
lachen
III-1-4
|
19668 |
lade |
lade:
lāi̯ (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
lade || tafella [DC 53a (1978)]
III-2-1
|