17554 |
mager |
schraal:
schraal (L288p Nederweert),
schraol (L288p Nederweert),
schroal (L288p Nederweert)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33830 |
mager paard |
brak:
brāk (L288p Nederweert),
brik:
brek (L288p Nederweert)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
32984 |
mais |
maïs:
męi̯s (L288p Nederweert)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
gemakkelijk:
gǝmē̜kǝlǝk (L288p Nederweert),
zacht:
zǭxt (L288p Nederweert)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
20205 |
man |
man:
man (L288p Nederweert),
mens:
mins (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
mân (L288p Nederweert),
mansmens:
mansmins (L288p Nederweert)
|
man || manskerel
III-2-2
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L288p Nederweert),
mand:
maŋ (L288p Nederweert)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
korver:
kø̜rvǝr (L288p Nederweert),
mandenmaker:
ma.ŋǝmē̜kǝr (L288p Nederweert)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
32495 |
mandenmakersschaar |
korfscheer:
kǫrǝfsxīǝr (L288p Nederweert)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L288p Nederweert)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|