25946 |
molenaar |
muller/mulder:
mø̜ldǝr (L288p Nederweert)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
26003 |
molenkast |
kast:
kast (L288p Nederweert)
|
De gehele, draaibare, vierhoekige romp van de standerdmolen. Zie ook afb. 6 en 14. [N O, 43a; A 42A, 93; Sche 9; monogr.; N O, 44a]
II-3
|
25956 |
molenmaker |
molenmaker:
[molen]mākǝr (L288p Nederweert),
[molen]mę̄kǝr (L288p Nederweert)
|
Vakman die grote herstelwerkzaamheden aan de molen uitvoert en nieuwe stenen inzet. In l 289 wordt het woordtype molenmeester ook gebruikt voor een ɛmolenbouwerɛ. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [A 42 A, 50; Sche 8; Jan 288; Coe 242; Grof 273; A 42 A, 50 add.; monogr.]
II-3
|
26398 |
molenrad |
molenrad:
[molen]rāt (L288p Nederweert)
|
Algemene benaming voor het verticaal geplaatste rad bij een watermolen dat door het stromende water in beweging wordt gebracht en zo de drijfkracht levert aan de molen. Al naar gelang het water aan de onderzijde of aan de bovenzijde van het rad wordt toegevoerd, spreekt men van onderslag- respectievelijk bovenslagmolens. Vanuit de molen bekeken, draait een bovenslagrad van links naar rechts, een onderslagrad van rechts naar links. Zie ook afb. 10 en 72. Het woordtype turbine is specifiek van toepassing op een horizontaal geplaatst molenrad. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [A 43, 5; Vds 21 add.; Vds 23; Vds 25; Jan 58; Jan 60; Coe 53; Grof 79; N D add.; monogr.]
II-3
|
32856 |
molshoop in het grasland |
molshoop:
(mv mǫ.lshø̜i̯.p)
mǫ.lshǫu̯.p (L288p Nederweert)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
32857 |
molshopen verspreiden |
breken:
brēkǝ (L288p Nederweert)
|
Om te voorkomen dat de groei van de wei door de molshopen werd gehinderd en ook omdat het vee er last van had, werd de opgeworpen aarde van de molshopen verspreid. Dit gebeurde ofwel tijdens het slepen van de wei, met paard en weide- of sleepeg (zie aflevering I.1.2, p. 175-176), ofwel met handgereedschap. Dit laatste wordt in dit lemma behandeld. Voor alle opgaven geldt dat het voorwerp van het gegeven werkwoord "molshopen" is, vergelijk het voorgaande lemma. Zie ook het lemma ''mest verspreiden'' in aflevering I.1.1, p.15. Vaak hebben de zegslieden ook aangegeven welk gereedschap men voor dit werk gebruikte; dat zijn de schup in: K 278, 358, L 159a, 163, 163a, 163b, 164, 165, 211, 214, 215, 244c, 265, 266, 268, 269, 270, 271, 288, 288a, 289, 289a, 289b, 290, 291, 295, 314, 318b, 320c, 321, 321a, 322a, 324, 331, 331b, 332, 355, 366, 371a, 377, 387, 413, 420, 423, 425, 427, 432, P 107a, 175, 213, Q 2, 2b, 9, 14, 20, 32a, 72, 94b, 95, 98, 117a, 156, 178 en 204a; de "sjoet" of schuit %%(een platte schop zonder opstaande randen)%% in: L 265, 290, 322, 324, 332 en Q 14; de troffel %%(een grote schop)%% in: K 278, 314, 316, L 282, 286, 312, 355 en Q 4; de riek in K 316, 318, L 211, 265, 269, 282, 288, 291, 295, 326, 355, 372, 413, 423, 0426, 429, 429a, P 107a, Q 9, 14, 18, 22, 71, 78, 97, 98, 100, 111, 0122, 112b, 156, 193, 197, 197a, 198b, 204 en 204a; de schoffel in L 416, Q 121c en 178. [N 14, 81; monogr.]
I-3
|
33557 |
molsla |
aardgallen:
als konijnenvoer
éértchallə (L288p Nederweert),
paardsbloem:
als konijnenvoer
péérsblōēm (L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u: de sla die verkregen wordt van de gewone in t wild groeiende paardenbloem door deze af te sluiten van zonlicht (ook verbeterde soorten) (molsla) komt vaak spontaan voor in molshopen [N 71 (1975)]
I-7
|
17758 |
mond |
mond:
mondj (L288p Nederweert),
muntj (L288p Nederweert),
munṭ (L288p Nederweert)
|
mond [RND], [SGV (1914)] || monden [SGV (1914)]
III-1-1
|