17917 |
omhelzen |
een muiltje geven:
e muulke gève (L288p Nederweert)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
koker:
kōkǝr (L288p Nederweert)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
33651 |
omwalde akker |
polder:
pǫldǝr (L288p Nederweert)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32640 |
ondergronder, woeler |
wroeter:
vrø̄tǝr (L288p Nederweert)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
21351 |
onderhands |
onderlings:
ongerlings (L288p Nederweert)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
ein schoin humme (L288p Nederweert),
humme (L288p Nederweert)
|
hemd [SGV (1914)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
huitpläög (L288p Nederweert),
høͅi̯tpø͂ͅleŋ (L288p Nederweert),
hoofdpulf:
høͅi̯tplø͂ͅx (L288p Nederweert),
høͅi̯tpøͅləf (L288p Nederweert),
høͅi̯tpøͅləft (L288p Nederweert),
vero.
høͅi̯tplø͂ͅx (L288p Nederweert),
peluw:
pläög (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
pulf:
pløͅx (L288p Nederweert)
|
hoofdpeluw || onderkussen || peluw [SGV (1914)] || peluw onder hoofdkussen
III-2-1
|
33065 |
onderste band van de schoof |
onderste band:
øŋǝrstǝ [band] (L288p Nederweert)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22a]
I-4
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, linkse, tweede, kort) handvat:
hantj˲vat (L288p Nederweert),
onderste houwer:
øŋǝstǝ hǫu̯ǝr (L288p Nederweert)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
19873 |
onderzetter |
treefje:
trīəfkə (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
onderzetter
III-2-1
|