e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
op de loop gaan op de loop gaan: oppe luip gaon (Nederweert) op de loop gaan [SGV (1914)] III-1-2
op de schouder zitten op de rug zitten: oppe rök (Nederweert) rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] III-1-2
op de vingers fluiten schuifelen: schufele (Nederweert), [1] Keilen, [2] op de vingers fluiten.  schuufele (Nederweert) 2. Fluiten op vingers. || Op de vingers fluiten. III-3-2
op een hoop gooien op een hoop schudden: ǫp ǝn hǫu̯p sxø̜dǝ (Nederweert) Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.] I-5
op een sukkeldrafje lopen op een drafje lopen: op e drefke loupe (Nederweert) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
op heukelingen zetten, zwelen oppertjes maken: (oppertjes) mākǝ (Nederweert) Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.] I-3
op hol slaan dertussenuit gaan: dǝrtø̜sǝnut gǭn (Nederweert), op (de) loop gaan: ǫp ǝ lø̜i̯p gǭn (Nederweert) Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f] I-9
op hopen zetten halve oppers maken: [halve oppers] mākǝ (Nederweert) Het bijeenwerken in hopen die aanzienlijk groter zijn dan heukelingen, maar nog niet zo groot als oppers. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hoop, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hoop, tussen heukeling en opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''hoop, tussen heukeling en opper''.' [N 14, 107] I-3
op kraambezoek gaan met de eierschoot gaan: Als iemand een kindje had gekregen, kwamen de vrouwen uit de buurt en van de familie op kraamvisite. ze brachte dan allemaal wat mee  met d’n ei-jerschoeët gaon (Nederweert), met de kromme arm gaan: met de krómmen êrrem gaon (Nederweert, ... ), te lommerte gaan: te lommerte gaon (Nederweert) op kraamvisite gaan || op kraamvisite met eten III-2-2
op oppers zetten, opperen mijten maken: [mijten] mākǝ (Nederweert) Het bijeenwerken in de grootste soort hooihopen, oppers, die in het veld en direct op de grond, worden gemaakt; ze kunnen wel tot 3 meter hoog worden opgezet. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de opper, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''opper''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''opper''.' [N 14, 111; JG 1a, 1b; monogr.] I-3