23201 |
biechten (gaan) |
biechten (gaan):
bechte (L288p Nederweert)
|
biechten [SGV (1914)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
be.jə (L288p Nederweert),
beeje (L288p Nederweert),
beejen (L288p Nederweert)
|
bieden [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
beer (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
béér (L288p Nederweert)
|
bier [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
20640 |
bierpap |
bierpap:
Als men dit eet bij verkoudheid of griep kan men goed transpireren e kappertje beer: een klein glas bier (voor dames met suiker) naaks beer: bier zonder suiker E glaeske beer
beerpap (L288p Nederweert),
Syst. WBD
beerpap (L288p Nederweert),
bierslemp:
Syst. WBD
beeslemp (L288p Nederweert),
slemp:
slêmp (L288p Nederweert)
|
Bierpap (beerslemp?) [N 16 (1962)] || bierpap, slemp || kooksel van melk, meel en vbier
III-2-3
|
20665 |
biersoep |
biersoep:
Syst. WBD
beersop (L288p Nederweert),
beersóp (L288p Nederweert)
|
Soep, hoofdzakelijk gemaakt van bier (biersoep, beersop, bierzuipe) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bēst (L288p Nederweert)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
loof:
lǫu̯f (L288p Nederweert)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33243 |
bietenplantjes |
plantjes:
plęntjǝs (L288p Nederweert)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
afdunnen:
āfdønǝ (L288p Nederweert),
dunnen:
dønǝ (L288p Nederweert)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
krotenriek:
krǫtǝrēk (L288p Nederweert)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|