32868 |
reepje overschietend gras |
te groot hooien:
tǝ gruǝt hǭi̯ǝ (L288p Nederweert)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
raengel (L288p Nederweert),
(zo wordt het ook genoemd).
raegen (L288p Nederweert),
Verouderd NO.
reîngel (L288p Nederweert),
ww.: reingele
reingel (L288p Nederweert)
|
regen
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
het drupt van de regel:
è druuptj v/d raeggel (L288p Nederweert),
regenen:
raegene (L288p Nederweert),
raengele (L288p Nederweert),
Verouderd NO.
reîngele (L288p Nederweert)
|
regen [hij van den ~] [SGV (1914)] || regenen
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
pierik:
peerik (L288p Nederweert),
perik (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
pērrik (L288p Nederweert),
pīrrik (L288p Nederweert),
worm:
wôrrem (L288p Nederweert)
|
pier [SGV (1914)] || pier, aardworm [SGV (1914)] || pier, regenworm || regenworm [DC 40 (1965)] || worm
III-4-2
|
22854 |
rei |
rei:
rie (L288p Nederweert)
|
rei [SGV (1914)]
III-3-2
|
17904 |
reiken naar |
prijken naar:
prieke nao iets (L288p Nederweert)
|
reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21201 |
reiskoffer |
koffer:
koffer (L288p Nederweert)
|
koffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
19388 |
rek |
horretje:
hoͅrtjə (L288p Nederweert)
|
rek
III-2-1
|
21378 |
rekening |
rekening:
ijn rêkening (L288p Nederweert)
|
rekening [een ~ sturen] [SGV (1914)]
III-3-1
|
21358 |
rente |
interest:
intrest (L288p Nederweert)
|
rente [SGV (1914)]
III-3-1
|