21028 |
saus |
saus:
saowz (L288p Nederweert)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
savooiekool:
sevoeëje koeël (L288p Nederweert),
sterk geronde oo
səvòjə kooḷ (L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): savooie kool (gele en groene) (kent u speciale culturen zoals b.v. in Z. Limburg? Welke? [N 71 (1975)] || savoye kool
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
en skappelier (L288p Nederweert),
schabb(e)leer (L288p Nederweert),
schabbeleer (L288p Nederweert),
schabbelier (L288p Nederweert),
skabbelie:r (L288p Nederweert),
skappeleer (L288p Nederweert)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxāf (L288p Nederweert),
sxīǝf (L288p Nederweert)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
schaal (L288p Nederweert),
sxāl (L288p Nederweert)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L288p Nederweert)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxīpǝr (L288p Nederweert)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxęǝr (L288p Nederweert)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaa.tse (L288p Nederweert),
schaatse (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert,
L288p Nederweert),
schaatsen (L288p Nederweert)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
schaaie (L288p Nederweert)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|