28694 |
sikkel |
zichel:
zēxǝl (L288p Nederweert)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
21444 |
sjacheraar |
hoetelaard:
hoetelert (L288p Nederweert)
|
sjacheraar
III-3-1
|
33587 |
sjalot |
sjalot:
sjelot (L288p Nederweert),
slòt (L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u: de sjalot (allium ascalonicum - fam. liliaceae) [N 71 (1975)] || sjalot
I-7
|
21143 |
sjees |
sjees:
šēs (L288p Nederweert)
|
Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr]
I-13
|
23086 |
sjoelen add. |
bopspelen:
Haringspel, soort sjoelbakken op een vierkante tafel van ongeveer 1,25 meter met gaten op de vier hoeken waar men de schijven die op de tafel lagen in moest laten schuiven. Er waren schijven van verschillende kleuren. Iedere speler had zijn eigen kleur en moest alleen die schijven in de gaten trachten te spelen. De schijven lagen middenin in de vorm van een H. Dit spel werd veel gespeeld in het patronaat s zondags of na de vesper.
bopspeule (L288p Nederweert)
|
Haringspel (z. toel.)
III-3-2
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slaaj (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
Hoe noemt u: sla in het algemeen [N 71 (1975)] || sla
I-7
|
17870 |
slaan |
slaan:
bunt ɛn blāuw gəslāgə (L288p Nederweert),
sloan (L288p Nederweert)
|
bont en blauw geslagen [RND] || slaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
slaapkop:
slapkop (L288p Nederweert)
|
papaver
III-4-3
|
25342 |
slachten |
slachten:
slāwtǝ (L288p Nederweert)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
slaag (L288p Nederweert),
sleeg (L288p Nederweert)
|
slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|