33828 |
slecht van bouw |
hol:
hōl (L288p Nederweert),
schraag:
sxrāx (L288p Nederweert)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hongswaer (L288p Nederweert),
hóngswaer (L288p Nederweert),
hóngswae‧r (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
hóngswèèr (L288p Nederweert),
ruw (weer):
enne ròwe (L288p Nederweert),
te nut:
waer det te nöt es (L288p Nederweert)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
20648 |
slechte drank |
bocht:
Det lös ich neet mieër, det és bócht
bócht (L288p Nederweert)
|
slechte waar of drank
III-2-3
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
de bokkenpruik op hebben:
de bókkepruûk ophebbe (L288p Nederweert),
nies:
niês (L288p Nederweert),
nīēs (L288p Nederweert)
|
gemelijk [SGV (1914)] || slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
duivenstoter:
doevestôêter (L288p Nederweert)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
slee (L288p Nederweert),
Sub slieë.
sleej (L288p Nederweert)
|
slede [SGV (1914)] || Slee, slede.
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
tuierstaak:
tȳrstāk (L288p Nederweert)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L288p Nederweert)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slendere (L288p Nederweert)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L288p Nederweert),
slęi̯pǝ (L288p Nederweert)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|