24481 |
struik (alg.) |
struik:
stroêk (L288p Nederweert)
|
struik
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
strøkele (L288p Nederweert)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22362 |
stuiken |
in een kuiltje malen:
male in een kuulke (L288p Nederweert),
in het putje doen:
in het pötje doon (L288p Nederweert),
kuilenpinken:
koelepinke (L288p Nederweert)
|
Koeleballe met knikkers. || Spelden of knikkers in kuiltje mikken. || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
17642 |
stuitbeen |
schijtschenk:
schietschink (L288p Nederweert),
staartbeentje:
stertbeinke (L288p Nederweert),
stertbynke (L288p Nederweert)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuve (L288p Nederweert)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuver (L288p Nederweert)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
26717 |
stukken losse moergrond |
knapperd:
knopǝrt (L288p Nederweert),
lochte knapperd:
loxtǝ knopǝrt (L288p Nederweert)
|
[I, 63]
II-4
|
18929 |
stuntelen |
frotten:
frótte (L288p Nederweert),
hampelen:
hâmpele (L288p Nederweert),
martelen:
mertele (L288p Nederweert),
troggelen:
truggele (L288p Nederweert)
|
martelen, onhandig hard werken, stuntelen || onhandig werken || prutsen, stuntelig doen || sukkelen, treuzelen, niet opschieten met werk
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
söker (L288p Nederweert),
Verklw. sukkerke
sókker (L288p Nederweert)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sǫkǝrkrǫt (L288p Nederweert)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|