e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
struik (alg.) struik: stroêk (Nederweert) struik III-4-3
struikelen struikelen: strøkele (Nederweert) struikelen [SGV (1914)] III-1-2
stuiken in een kuiltje malen: male in een kuulke (Nederweert), in het putje doen: in het pötje doon (Nederweert), kuilenpinken: koelepinke (Nederweert) Koeleballe met knikkers. || Spelden of knikkers in kuiltje mikken. || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)] III-3-2
stuitbeen schijtschenk: schietschink (Nederweert), staartbeentje: stertbeinke (Nederweert), stertbynke (Nederweert) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stuiven: stuve (Nederweert) stuiven [SGV (1914)] III-4-4
stuiver stuiver: stuver (Nederweert) stuiver [SGV (1914)] III-3-1
stukken losse moergrond knapperd: knopǝrt (Nederweert), lochte knapperd: loxtǝ knopǝrt (Nederweert) [I, 63] II-4
stuntelen frotten: frótte (Nederweert), hampelen: hâmpele (Nederweert), martelen: mertele (Nederweert), troggelen: truggele (Nederweert) martelen, onhandig hard werken, stuntelen || onhandig werken || prutsen, stuntelig doen || sukkelen, treuzelen, niet opschieten met werk III-1-4
suiker suiker: söker (Nederweert), Verklw. sukkerke  sókker (Nederweert) suiker [SGV (1914)] III-2-3
suikerbiet suikerkroot: sǫkǝrkrǫt (Nederweert) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5