21385 |
troep |
troep:
trup (L288p Nederweert)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34464 |
troep kippen |
klucht:
klø̜xt (L288p Nederweert)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
29936 |
troffel |
troffel:
trūfǝl (L288p Nederweert)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (L288p Nederweert)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opstijven:
opstīvǝ (L288p Nederweert)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
trø͂ͅste (L288p Nederweert)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
trodzel:
tródzel (L288p Nederweert)
|
tros
I-7
|
20086 |
trosanjer |
geroffel:
snóffel (L288p Nederweert)
|
trosanjer
III-2-1
|
19317 |
trots |
groots:
gruuëts (L288p Nederweert),
wreed:
vrieët (L288p Nederweert)
|
trots || verwaand, trots
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
gruuëtsigheit (L288p Nederweert)
|
verwaandheid
III-1-4
|