22843 |
boompje wisselen |
boompje stelen:
buimke staele (L288p Nederweert)
|
Boompje verwisselen.
III-3-2
|
24511 |
boomstronk |
boomboks:
de dikke zijde
boumbóks (L288p Nederweert),
poest:
ook: wortelstronk
poêst (L288p Nederweert),
strobbel:
stróbbel (L288p Nederweert)
|
boomstronk || stronk || uiteinde ve boomstam
III-4-3
|
24130 |
boomvalk |
stootkop:
stôêtkop (L288p Nederweert)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34565 |
boomwagen |
marjan:
mǝrjan (L288p Nederweert)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
būǝnǝ (L288p Nederweert),
boon:
boeën (L288p Nederweert),
bōǝn (L288p Nederweert),
būǝn (L288p Nederweert),
sterk geronde o
boṇ (L288p Nederweert)
|
boon || Hoe noemt u: de boon in het algemeen (phaseolus vulgaris - fam. papilionaceae) [N 71 (1975)] || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
32422 |
boordmes |
opsnijmesje:
ǫpsnejmɛskǝ (L288p Nederweert)
|
Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaod (L288p Nederweert),
kwaot (L288p Nederweert),
narrig:
narrig (L288p Nederweert),
spoors:
spuûrs (L288p Nederweert)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos || boos, kortaf || kwaad, boos
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
kreng:
kreŋ (L288p Nederweert)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
19600 |
bord |
bord:
boͅrt (L288p Nederweert),
telder:
telder (L288p Nederweert),
tɛldər (L288p Nederweert),
telloor:
tellūūr (L288p Nederweert),
teluur (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
bord [Roukens 03 (1937)], [Weijnen BN 06 (1939)] || bord om van te eten [Van Ginneken NE] || etensbord
III-2-1
|
19970 |
bordenrek |
stortbank:
störbank (L288p Nederweert)
|
borden- en kommenrek
III-2-1
|