33142 |
zeef in de wanmolen |
zeef:
zēf (L288p Nederweert)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24400 |
zeelt |
louw:
vis
law (L288p Nederweert)
|
zeelt (vis)
III-4-2
|
19472 |
zeemlap |
zeem:
zē.m (L288p Nederweert),
zéèm (L288p Nederweert),
zeemlap:
zē.mlap (L288p Nederweert),
zeemlapje:
zéèmlepke (L288p Nederweert)
|
zeem || zeem (leder) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
luter:
lø̄.tər (L288p Nederweert),
zeepsop:
zeipsop (L288p Nederweert)
|
zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
zware aardappelen:
zwǭr [aardappelen] (L288p Nederweert)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
krielaardappelen:
krilɛrpǝl (L288p Nederweert)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
25140 |
zeer warm weer |
hitst:
hitst (L288p Nederweert)
|
hitte [SGV (1914)]
III-4-4
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
zĕkke (L288p Nederweert)
|
zeggen [SGV (1914)]
III-3-1
|
26208 |
zeil minderen |
aftrekken:
āftrękǝ (L288p Nederweert)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|
26191 |
zeilhaken |
zeilhaken:
zęjlhø̜̄k (L288p Nederweert)
|
Houten klampen, waarachter de opgerolde zeilen worden vastgelegd. De zeilhaken (l 288, l 288b, l 318a), de gekken (l 288a) en de nonnetjes (l 355) waren aan de achterzijde van de wieken bevestigd. [N O, 5k; A 42A, 69; N O, 5d; A 42A, 69 add.]
II-3
|