19827 |
hakbord |
hakvlootje:
hak˃vly(3)̄ətjə (L288p Nederweert)
|
hakbord voor vlees en groente
III-2-1
|
18791 |
haken |
haken:
haoken (L288p Nederweert)
|
haken (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
krammen en maliën:
krɛm ɛn māliǝn (L288p Nederweert)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
32409 |
hakhaak |
hakhaak:
hakhǭk (L288p Nederweert)
|
Bodemhaak waarvan de schacht, het gedeelte tussen het snijdende deel en het handvat, in lengte kan variëren. De hakhaak wordt gebruikt om de hak van de klomp iets naar achteren uit te hollen zodat zij beter past rond de hiel van de voet. Zie ook afb. 246. [N 97, 24; A 29a, 10a; A 29a, 10c; monogr.]
II-12
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (L288p Nederweert)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
heep:
hieèp (L288p Nederweert),
hīeëp (L288p Nederweert),
kapmes:
kapmes (L288p Nederweert)
|
hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)] || heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
haksǝl (L288p Nederweert)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
haole (L288p Nederweert)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L288p Nederweert)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L288p Nederweert),
halze (L288p Nederweert)
|
hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|