25061 |
helemaal, geheel en al |
gaar:
NO. (in: gaâr neet/gaaâroet neet (helemaal niet).
gaâr (L288p Nederweert),
gaaruit:
gaâroet (L288p Nederweert),
hartstikke:
herstikke (L288p Nederweert),
helegaar:
hieëlegaar (L288p Nederweert),
helemaal:
hieëlemaol (L288p Nederweert),
kaal:
kaal (L288p Nederweert),
moedermins (alleen):
(zo wordt het ook genoemd).
moormins (L288p Nederweert),
moederzielig (alleen):
(in: moorzieëlig allein (helemaal alleen).
moorzieëlig (L288p Nederweert),
neversniet (helemaal nergens):
Verouderd NO.
neeversneet (L288p Nederweert),
ram:
ram (L288p Nederweert),
rats:
rats (L288p Nederweert)
|
helemaal, geheel en al
III-4-4
|
18998 |
helpen |
helpen:
hêllepe (L288p Nederweert)
|
helpen
III-1-4
|
19915 |
hemel |
hemel:
dən e.məl (L288p Nederweert),
hemel (L288p Nederweert)
|
hemel [RND], [SGV (1914)]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
brok:
brok (L288p Nederweert)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34470 |
hen zonder staart |
bolstuit:
bē̜lstȳt (L288p Nederweert)
|
[N 19, 62b; monogr.]
I-12
|
22745 |
hengel |
hengel:
hingel (L288p Nederweert)
|
hengel [SGV (1914)]
III-3-2
|
19511 |
hengsel |
hengel:
he.ŋəl (L288p Nederweert)
|
hengsel, handgreep
III-2-1
|
30342 |
hengselduim |
sleep:
(mv)
slęj.pǝ (L288p Nederweert)
|
Het gedeelte van een duimhengsel, dat op het kozijn of in de muur wordt bevestigd. Het bestaat uit een metalen pin, waarbij aan een uiteinde een oog is aangebracht. Veer en duim worden met behulp van een stift draaibaar aan elkaar vastgemaakt. [N 54, 80c; monogr.]
II-9
|
33757 |
hengstveulen |
hengstveulen:
heŋstvø̄lǝ (L288p Nederweert)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
27358 |
hennep |
hennep:
hɛnǝp (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|