34005 |
het paard leiden |
leiden:
lęi̯ǝ (L288p Nederweert)
|
Het paard leiden of mennen door het met de teugels te sturen. Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [N 8, 100 en 101b; Wi 25; monogr.]
I-10
|
34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
op de dobbele lijn varen:
ǫp ǝ dǫbǝl lin vǭ.rǝ (L288p Nederweert)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
op kordeel varen:
ǫp kǝrdīǝl vārǝ (L288p Nederweert)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
33921 |
het paard wennen aan tuig en arbeid |
leren:
līǝrǝ (L288p Nederweert),
tuigen:
tȳgǝ (L288p Nederweert)
|
[N 8, 99]
I-9
|
19768 |
het vuur aansteken |
aandoen:
āndō.n (L288p Nederweert),
aansteken:
aanstêke (L288p Nederweert),
ānstēͅkə (L288p Nederweert),
vinken:
ve.ŋkə (L288p Nederweert)
|
aansteken || aanstoken [SGV (1914)] || ontsteken
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
laten uitgaan:
laote oetgaon (L288p Nederweert),
laote uutgaon (L288p Nederweert),
⁄t veur laote oetgaon (L288p Nederweert),
uit laten gaan:
hèt veur inne stoof oet laote gaon (L288p Nederweert),
Note v.d. invuller: geen aparte uitdrukking; men kent wel het bovengenoemde.
oet laote gao:n (L288p Nederweert)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
heite bliksem (L288p Nederweert),
Syst. WBD
heite bliksem (L288p Nederweert),
hijte bliksem (L288p Nederweert)
|
stamppot van aardappelen en appelen, zo genoemd omdat die erg heet wordt opgediend || Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heite (L288p Nederweert),
heîte (L288p Nederweert)
|
heeten [SGV (1914)] || noemen, heten
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L288p Nederweert)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (L288p Nederweert)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|