e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L294p plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vlaktex vlakke, het -: vlaake (Neer) vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4
vlechten vlechten: vlechte (Neer) lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)] III-1-1
vlechtnaald, vlechtpriem naald: naald (Neer) Naald of priem waarmee men een gaatje in het stro of buntgras steekt om de vlechtband erdoor te kunnen steken, voordat men de bundel stro of buntgras met de vlechtband aantrekt. Vroeger kende men priemen van schape- of geitebot (Brekelmans, pag. 19). Volgens de informant van L 318 werd een kaarnaald gemaakt uit been of palmehout. Een rond houtje, een spijker of een ronde priem kunnen ook voldoen. Voor buntgras moet men echter een platte priem gebruiken. Sommige vlechters werken met een holle priem. Deze wordt door het stro of buntgras gestoken waarna men de vlechtband door de holle kant trekt. [N 40, 127; N 40, 128] II-6
vlechtring huls: huls (Neer) Ring of huls die men bij het vlechten rond de bundel stro of buntgras schuift. Hiermee wordt deze bundel op gelijke dikte gehouden. Voorheen werd de vlechtring van het dikste gedeelte van een koehoorn gezaagd of van een bot of mergpijp gehaald. Tegenwoordig hanteert men een buisje van metaal, een stukje aluminium of PVC. De wijdte van een vlechtring is afhankelijk van de dikte van het bundeltje stro of buntgras en van de fijn- of grofheid van het vlechtwerk. [N 40, 126] II-6
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst kussens: kø̜sǝs (Neer) [N 8, 11; N 8, 31 en 32.2] I-9
vleesmade, larve van de bromvlieg made: mâê (Neer) made, vleeswormpje [N 26 (1964)] III-4-2
vleien femelen: Van Dale: femelen, 1. zoetsappige en zeurige praatjes houden (met bijgedachte aan huichelachtigheid), kwezelen, huichelen...  fiemele (Neer, ... ), flikflooien: flikfoaje (Neer), Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.  flikflao (Neer), vleien: vleije (Neer) iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1
vleier kontenkruiper: kontjekroeper (Neer) een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)] III-3-1
vleiwoord voor het varken keesje: kēšǝ (Neer), zog: zox (Neer) [VC 14, 2c v] I-12
vleugel vlerk: vlerk (Neer), vleugel: vleugels (Neer) vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)] III-4-1