20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
snakken:
sjnakke (L294p Neer)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L294p Neer),
hikke (L294p Neer)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L294p Neer)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L294p Neer),
rochelen:
roxǝlǝ (L294p Neer)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hô.t (L294p Neer)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L294p Neer),
hø̜̄jǝ (L294p Neer)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L294p Neer),
voet:
vōt (L294p Neer)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L294p Neer)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L294p Neer)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tomp (L294p Neer)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|