21080 |
knabbelen |
knagen:
knaage (L294p Neer)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25031 |
knappen |
knipperen:
knippere (L294p Neer)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
knersen:
kneerse (L294p Neer)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L294p Neer)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
duwen:
duuje (L294p Neer),
knijpen:
kniepe (L294p Neer)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
niepe (L294p Neer)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
%%volgende opgaven zijn enkelvoud%%
knēvǝl (L294p Neer)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
knielbenkske (L294p Neer)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
knīkøͅsə (L294p Neer)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|