33765 |
linkerkant van het paard |
bij de hand:
bi dǝ hantj (L294p Neer)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
24528 |
lisdodde |
duivelskluppel:
-
duuvelsklöppel (L294p Neer)
|
lisdodde
III-4-3
|
21824 |
lispelen (slissen) |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispele (L294p Neer)
|
de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18051 |
litteken |
litteken:
lidteïken (L294p Neer)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
23445 |
liturgische gewaden |
miskleren:
miskleier (L294p Neer)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (L294p Neer)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
33965 |
loenje |
bekriem:
bɛkrēm (L294p Neer)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
lonken:
lonke (L294p Neer)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
s avonds
ət loͅf (L294p Neer)
|
het lof [RND]
III-3-3
|