33822 |
mak |
gemakkelijk:
gǝmɛ̄kǝlex (L294p Neer),
zacht:
zǭxt (L294p Neer),
zeeg:
zēx (L294p Neer),
zinnig:
zenex (L294p Neer)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
week:
weike (L294p Neer),
zacht:
zaochte (L294p Neer)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
man (L294p Neer),
mens:
mins (L294p Neer)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
manzjet (L294p Neer)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoopje:
manzjetteknûûpke (L294p Neer)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
maŋ (L294p Neer)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (L294p Neer)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝštraŋk (L294p Neer)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
(e).
meneer (L294p Neer)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hompelen:
hompele (L294p Neer)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|