17984 |
mankeren |
in de weg zitten:
zitj get inne waeg (L294p Neer),
mankeren:
mankeere (L294p Neer),
schelen:
um sjilt get (L294p Neer)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
buk (L294p Neer)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stīr[kalf] (L294p Neer)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L294p Neer)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
buk (L294p Neer)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
buq (L294p Neer)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
ideosyncr.
menke (L294p Neer),
rekel:
ideosyncr. \'ê\'
raekel (L294p Neer),
reu:
ideosyncr.
reu (L294p Neer)
|
Hoe noemt u een mannelijke hond (reu, rengel, menne, menneke) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
23364 |
mannenkant |
mansluikant:
mansluukantj (L294p Neer)
|
De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18673 |
mannenkleren |
mansluikleren:
mansluikleyer (L294p Neer)
|
mannenkleren [t mansdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18703 |
mantelpak |
mantelpakje:
mantjelpékske (L294p Neer)
|
mantelpak, uit jas en rok bestaand dameskostuum [N 23 (1964)]
III-1-3
|