19930 |
melkzeef |
zijschotel:
zišotǝl (L294p Neer)
|
Voorwerp waarmee men melk zeeft. Het is een soort vergiet met als bodem een doek. De melk wordt uit de melkemmer via deze melkzeef in de melkbus gegoten. Hierdoor blijven grove verontreinigingen achter. Zie afbeelding 11. [A 18, 11a; L 48, 35.Ia; Lu 2, 35.Ia; Gwn 8, 6; JG 1d; monogr.]
I-11
|
33554 |
meloen |
meloen:
eigen spellingsysteem
meloen (L294p Neer)
|
Een meloen, de komkommerachtige oranjekleurige of groene, sappige, smakelijke vrucht (meloen, kanteloep). [N 82 (1981)]
I-7
|
19137 |
menen |
menen:
meine (L294p Neer)
|
van mening zijn [peinzen, menen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33072 |
menneke, binnenste deel van het hok |
kruis:
kryts (L294p Neer)
|
Het groepje van boven aaneengebonden schoven die in het midden van een hok staan. Kruis heeft wel betrekking op de werkwijze de middelste vier schoven, waar de andere schoven omheen staan, in een kruisvorm te zetten. Deze vier schoven worden niet overal aan elkaar gebonden. Zie afbeelding 7. [N 15, 32a; JG 1d, 2d; Goossens 1963, krt. 37; monogr.]
I-4
|
24212 |
merel |
merling:
mɛ̄rling (L294p Neer)
|
merel
III-4-1
|
33754 |
merrie |
meer:
mē̜r (L294p Neer)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
33758 |
merrieveulen |
meerveulen:
mē̜rvø̜̄lǝ (L294p Neer)
|
Het vrouwelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3b]
I-9
|
19533 |
mes voor pannenkoeken |
pannenmets:
pannemétz (L294p Neer)
|
mes waarmee pannekoeken worden omgedraaid in de pan (struifsteker) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32580 |
mest afsteken |
(mest) afkorten:
āfkǫrtǝ (L294p Neer)
|
Om bij het mestuitrijden de dieper gelegen, aangezakte en samengeperste mest in de mestvaalt en vroeger in de potstal beter met de riek te kunnen opnemen, stak, sneed of hakte men deze door met respectievelijk een scherpe spade, een soort zaag, een bijl. De hieronder vermelde termen hebben alle mest tot object. [N 18, 15 + 21d add.; N 11A, 11; monogr.]
I-1
|