33759 |
moederloos veulen |
lepveulen:
lępvø̜̄lǝ (L294p Neer)
|
Veulen dat met een melkfles grootgebracht wordt. [N 8, 6]
I-9
|
19309 |
moedig (zijn) |
durven:
(‰).
hae durftj (L294p Neer),
niet bang:
neet bang (L294p Neer)
|
moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
strompelen:
strómpele (L294p Neer)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33700 |
moeras |
broek:
brōk (L294p Neer),
ven:
vęn (L294p Neer)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
28494 |
moerechte korf of kast |
gezonde bij:
gezonde bij (L294p Neer)
|
Een korf of kast bijen die weer een al of niet bevruchte moer heeft. [N 63, 60b]
II-6
|
28626 |
moerkooitje |
moerkluis:
moerkluis (L294p Neer)
|
Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.]
II-6
|
28493 |
moerloos |
moerloos:
moerloos (L294p Neer)
|
Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46]
II-6
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōəf (L294p Neer),
hōͅf (L294p Neer),
moeshof:
mōshōͅf (L294p Neer)
|
[N 05A (1964)] [N P (1966)]
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
móf (L294p Neer)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mot:
mūt (L294p Neer)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|