25063 |
mondvol |
mondvol:
mondjvolle (L294p Neer)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
aanspreken:
ānšprē̜kǝ (L294p Neer)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
25169 |
mooi, helder weer |
schoon weer:
sjoan waer (L294p Neer)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23499 |
moordkruis |
moordkruis:
moordkruuts (L294p Neer)
|
Een veldkruis opgericht op de plaats waar iemand vermoord werd [mòòrd-kruus, zoenkruis?] . [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mōrkǫp (L294p Neer)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foetere (L294p Neer),
kijven:
kieve (L294p Neer),
mokkeren:
mokkere (L294p Neer),
mopperen:
moppere (L294p Neer),
pruttelen:
preutele (L294p Neer)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
morgen:
murge (L294p Neer)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17891 |
morsen |
bratselen:
bratzele (L294p Neer)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21263 |
motor |
moter:
mo.tər (L294p Neer)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
mot:
mot (L294p Neer),
motregen:
moêt moêtraigen (L294p Neer),
mozel:
mozel (L294p Neer),
zeverregen:
zeiver raegen (L294p Neer)
|
lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|