25075 |
belangrijk, van belang |
van belang:
van belang (L294p Neer)
|
van grote betekenis [van belang, van pretansie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33960 |
bellen aan het haam |
kloters:
klǭtǝrs (L294p Neer),
schellenkrans:
šɛlǝkrans (L294p Neer)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
21600 |
belofte niet houden |
zich erlangs strijken:
zich ter langs stjrieke (L294p Neer),
zich erlangs werken:
zich ter langs wirke (L294p Neer)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L294p Neer)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
[eg] met drie scheien:
[eg] met˱ dri šęi̯ǝ (L294p Neer),
[eg] met vier scheien:
[eg] met ˲vēr šęi̯ǝ (L294p Neer)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
jaarling:
jǭrleŋ (L294p Neer),
paard:
pē̜rt (L294p Neer),
twenter:
twęntǝr (L294p Neer),
veulen:
vø̜̄lǝ (L294p Neer)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benauwdj (L294p Neer),
moddelwarm:
Lichte druilregen. Aanvulling op laatste pagina, na vraag 54: de kraone gaafse oppe buim (het is zeer warm).
moddelwèrm (L294p Neer),
mottig (weer):
mottig (L294p Neer),
Lichte druilregen. Aanvulling op laatste pagina, na vraag 54: de kraone gaafse oppe buim (het is zeer warm).
móttig (L294p Neer),
zwoele lucht:
ein zweul lòcht (L294p Neer)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
graof knèùk (L294p Neer),
knèùk (L294p Neer),
poten:
poeat (L294p Neer),
pêût (L294p Neer),
schabben:
WNT: schab, Andere vorm naast schap. Plank in een kast of langs een wand, tot bergplaats bestemd.
sjabbe (L294p Neer)
|
benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)] || benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
boemele (L294p Neer)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
benoewdj zeen (L294p Neer)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|