34379 |
roep- en lokwoord voor een big |
keu:
kø̄ (L294p Neer),
keutje:
kø̄tjǝ (L294p Neer),
kuus, kuus, kuus:
kys, kys, kys (L294p Neer)
|
Roep- en lokwoord voor een big. Iets roepen kan ook vervangen worden door een smakkend geluid te maken of door te klakken met de tong. [N 19, 11b; VC 14, 2d r; monogr.]
I-12
|
34219 |
roep- en lokwoord voor het kalf |
kuus:
kys (L294p Neer)
|
Met kan een kalf roepen met de algemene benamingen kalf, kalfje, muk enzovoorts, met eigennamen als Liesje, met klanknabootsingen of eventueel met het rammelen van melkemmers. [N C, 17; VC 14, 2b (r]
I-11
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
kip, kip, kip:
kip, kip, kip (L294p Neer),
tie, tie:
tī, tī (L294p Neer)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kees:
kēs (L294p Neer),
kuus, kuus:
kuš, kuš (L294p Neer),
zog:
zox (L294p Neer)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
34442 |
roep- en lokwoorden voor het lam |
lammetje:
lɛmkǝ (L294p Neer),
sikje:
sīkjǝ (L294p Neer)
|
[N 19, 74b; VC 14, 2k (R]
I-12
|
34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
schaap:
sxāp (L294p Neer),
šǭp (L294p Neer),
sik:
sīk (L294p Neer)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
21362 |
roepen |
kaken:
kaake (L294p Neer)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
ōētrooper (L294p Neer)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L294p Neer)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
geit:
gęi̯t (L294p Neer),
mek, mek:
mɛk, mɛk (L294p Neer),
sik:
sīk (L294p Neer)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|