20942 |
steen |
steen:
eigen spellingsysteem
stjein (L294p Neer)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
bloedzweer:
bloodzwaer (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17820 |
steken |
steken:
steken (L294p Neer)
|
Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.]
II-6
|
32215 |
stelpin van de spaakzwei |
veer:
vē̜r (L294p Neer)
|
De verstelbare pin van de spaakzwei waarmee de hellende stand ten opzichte van de naaf wordt bepaald. Bij sommige wagenmakers, bijvoorbeeld in Echt (L 381) en Limbricht (L 434) was dit onderdeel van de spaakzwei van hout vervaardigd. In Echt (L 381) was het van een maatindeling voorzien. Ook de woordtypen speekveer, spekenveer en veer duiden eerder op een houten latje. [N G, 21b]
II-12
|
22367 |
stelt |
stelt:
sjteltje (L294p Neer)
|
Elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22663 |
stemvork |
stemvork:
sjtumvork (L294p Neer)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19893 |
stenen omheining |
muur:
moor (L294p Neer)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
driekronenspot:
(maat) = roompot
drie krōōnes pot (L294p Neer)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20323 |
sterven |
creperen:
ideosyncr.
krepere (L294p Neer),
doodgaan:
daodgâôn (L294p Neer),
dôûed gâên (L294p Neer),
kapotgaan:
kǝpot˲gǭn (L294p Neer),
ideosyncr.
kapotgaon (L294p Neer),
sterven:
sjterve (L294p Neer)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2, III-4-2
|
24822 |
sterven van een plant |
kapot gaan:
kepot (L294p Neer)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|