25227 |
zacht winterweer |
open (weer):
aope wèèr (L294p Neer)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25237 |
zachte wind, briesje |
wind op sokken:
oppe zuk (L294p Neer),
zokken (L294p Neer)
|
nauwelijks hoorbare wind [floes] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
keerbezem:
kéérbaesem (L294p Neer),
kéérbessem (L294p Neer)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18186 |
zakdoek |
tassendoek:
tèssendook (L294p Neer),
tassenplag:
tèsseplak (L294p Neer)
|
zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
zondagsgeld:
zunjesgeldj (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
18234 |
zakhorloge |
morenschijf:
(peen-wortel schijf) [vgl. WNT: moor (III), Mnl. more [...] Naam van een gewas. Thans niet in gebruik // De Tamme Pastinaken...]
moare sjief (L294p Neer)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
zandkorreltje:
zandj körrelke (L294p Neer)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (L294p Neer)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
21403 |
zaniken, zeuren |
nosteren:
nostere (L294p Neer),
zagen:
zaege (L294p Neer),
zaniken:
zaanikke (L294p Neer, ...
L294p Neer),
zemelen:
zeemele (L294p Neer),
zeuren:
zeure (L294p Neer),
zeveren:
zeivere (L294p Neer)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
zavel:
zaavel (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|