18698 |
boordenknoopje |
kraagknoopje:
kraagknûûpke (L294p Neer)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31422 |
booromslag |
boorzwengel:
bǭršweŋǝl (L294p Neer),
bǭržweŋǝl (L294p Neer)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaod (L294p Neer),
lelijk getreden:
lailik getrao (L294p Neer),
(getreden).
lailik getrae (L294p Neer)
|
boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19600 |
bord |
telder:
tejjer (L294p Neer),
Bord gebruikt bij het diner of lunch. Eine télder soep.
téjer (L294p Neer)
|
bord [Roukens 03 (1937)] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21879 |
borgen |
borg (zn.):
börg (blieve) (L294p Neer),
op de pof:
oppe pof (L294p Neer)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpke (L294p Neer)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
borrelen:
borrele (L294p Neer)
|
door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
borrelglaasje:
borrelglèèske (L294p Neer)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
schrobber:
sjrübbers (L294p Neer, ...
L294p Neer,
L294p Neer)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
ruw haar:
rŏĕĕhaor (L294p Neer)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|