31585 |
achterschijf |
knalschijf:
knalšīf (L294p Neer)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
32741 |
achterste keerstrook |
onderste voordel:
øŋǝrstǝ [voordel] (L294p Neer)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wieke (L294p Neer)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
šlǭn (L294p Neer)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrē̜t (L294p Neer)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17685 |
ademen |
ademen:
aome (L294p Neer)
|
ademen [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
aor (L294p Neer)
|
ader [N 10a (1961)]
III-1-1
|
28504 |
afbijten van koninginnecellen |
dop bijten:
dop bijten (L294p Neer)
|
Het verwijderen van overtollige koninginnecellen door het bijenvolk of de koningin zelf. [N 63, 65]
II-6
|
21448 |
afdingen |
pingelen:
pinkele (L294p Neer),
viltsen:
WNT: viltsch, vilsch. Van vilt (II) met -sch. Van den aard van of als van een vilt; vrekkig, gierig, schraperig.
velse (L294p Neer)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28613 |
afgejaagd volk |
jager:
jager (L294p Neer),
ję̄gǝr (L294p Neer)
|
Het door jagen verkregen volk bijen dat met de koningin in de jaagkorf is terechtgekomen. Zie ook het lemma Jagen. [N 63, 90; N 63, 88c; monogr.]
II-6
|