32790 |
eglichter |
lichthaak:
lexthǭk (L294p Neer),
lichthout:
lexthǫu̯t (L294p Neer)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
[eg]tanden:
[eg]tɛnj (L294p Neer)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
wentjęi̯ (L294p Neer)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
22445 |
eieren ophalen |
kevibus:
naar: Pax vobis
kevibus (L294p Neer),
kevobus:
naar: Pax vobis
kevobus (L294p Neer)
|
Eieren ophalen in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21860 |
eieren opkopen en verkopen |
naar de markt brengen:
bringe nao de mertj (L294p Neer),
naar de markt leveren:
leevere nao de mertj (L294p Neer)
|
bij de boeren eieren opkopen en ze op de markt verkopen [kutsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (L294p Neer)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
(rook)
eijerkook (L294p Neer)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
kippe (L294p Neer, ...
L294p Neer,
L294p Neer)
|
Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eigendom (L294p Neer),
goed:
(= goed).
is zie good (L294p Neer)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24478 |
eik |
eikenboom:
ɛi̯kəboͅu̯m (L294p Neer)
|
eik [RND]
III-4-3
|