25827 |
gelegerd bier |
lagerbier:
lāgǝrbēr (L294p Neer)
|
Bier dat de nagisting heeft ondergaan. [N 35, 84; monogr.]
II-2
|
25078 |
gelijken (op) |
aan helpen denken:
aan helpe dinke (L294p Neer),
gedenken:
gedinke (L294p Neer),
gelijken:
(ge)lieke (L294p Neer),
trekken op:
trekke op (L294p Neer)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
aan zijn zaadje komen:
aan zie zoe[u}tje kome (L294p Neer)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
de hel komt mee:
hel kom meetj (L294p Neer),
donderen:
dondertj (L294p Neer),
lieve heertje kijft:
(volkspedagogie).
leeve hairke kieftj (L294p Neer)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19273 |
gelukken |
goed gaan:
good gegange (L294p Neer),
goed vergaan:
good vergaon (L294p Neer),
lukken:
lúkke (L294p Neer)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
bofzak:
bofzak (L294p Neer),
zwijnen:
zwijnen (L294p Neer)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
(ê).
gemaekkelik (L294p Neer),
licht:
licht (L294p Neer)
|
geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19226 |
gemakkelijkste wijze; gemakkelijkst; gemakkelijk maken |
navenant:
nao ven nandj (L294p Neer),
zich gemakkelijk maken:
zich gemaekelik maake (L294p Neer)
|
de manier van handelen die het makkelijkst en aangenaamst is [pas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
vastelavondsgek:
fasselaovesgek (L294p Neer)
|
Een persoon met een masker voor [maskeraad, mom, vastenavondsgek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18945 |
gemeen |
laag:
laeg (L294p Neer),
min:
min∂ (L294p Neer),
(ê).
min∂ne (L294p Neer)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|