20735 |
aardbeienvlaai |
aardbezinvla:
Syst. WBD
aerdbeezevlaa (Q019a Neerbeek)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aartsbussjep (Q019a Neerbeek)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aartsèngel (Q019a Neerbeek)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolutie (Q019a Neerbeek)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
övesjte (Q019a Neerbeek)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (Q019a Neerbeek)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
knots:
knutsj (Q019a Neerbeek),
krauwekoel:
krawekoel (Q019a Neerbeek)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31587 |
achternaafband |
naafband:
nāf˱bɛ̜nj (Q019a Neerbeek)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootplaat:
štwatplāt (Q019a Neerbeek)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
32741 |
achterste keerstrook |
bovenste voordel:
bøę̄vǝštǝ [voordel] (Q019a Neerbeek)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|