23700 |
gebed |
gebed:
gebèèd (Q019a Neerbeek)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebèèe (Q019a Neerbeek)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebeet (Q019a Neerbeek)
|
gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedoupt wère (Q019a Neerbeek)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17545 |
gedrongen persoon |
knoest:
hae is ene knoes (Q019a Neerbeek),
knorvel:
hae is une knoevel (Q019a Neerbeek)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
géélgôr (Q019a Neerbeek)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vōrǝ (Q019a Neerbeek)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
24078 |
geestelijke |
wereldgeestelijke:
wèèreld geiselijk (Q019a Neerbeek)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaapen (Q019a Neerbeek)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17621 |
gehemelte |
hemel:
heemel (Q019a Neerbeek),
verhemelte:
verheemelte (Q019a Neerbeek)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|