34606 |
rosdoek |
rosdoek:
rǫs˱dōk (Q019a Neerbeek)
|
Een onder de kar opgehangen doek waarin onder meer paardenvoer kan worden opgeborgen. [N 17, 84; A 26, 3a; monogr]
I-13
|
33924 |
roskam |
roskam:
rǫskamp (Q019a Neerbeek)
|
IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139]
I-9
|
24066 |
rouw dragen |
rouw dragen:
rouwdrage (Q019a Neerbeek)
|
Rouw dragen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20421 |
rouwbrief |
dodenbrief:
doade breef (Q019a Neerbeek)
|
De rouwbrief. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24065 |
rouwkrans |
krans:
krants (Q019a Neerbeek)
|
De krans die op de kist wordt gelegd [krants]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20446 |
rouwsluier |
voile:
voal (Q019a Neerbeek)
|
een rouwsluier, voile, falie [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23716 |
rozenkrans |
rozenkrans:
roezekrans (Q019a Neerbeek)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
roazekransmaondj (Q019a Neerbeek)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜x (Q019a Neerbeek)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
röksjtrank (Q019a Neerbeek)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|