23230 |
scapulier |
scapulier:
sjableer (Q019a Neerbeek),
sjappeleer (Q019a Neerbeek)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
scapuliermedaille (<fr.):
sjappeleermedaalje (Q019a Neerbeek)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23631 |
schaalcollecte |
schaalcollecte:
schaolkollekte (Q019a Neerbeek)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
sjèèmte (Q019a Neerbeek)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšir (Q019a Neerbeek)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatsen (Q019a Neerbeek)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (Q019a Neerbeek)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
Syst. WBD
sjaopevèt (Q019a Neerbeek)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
scheepke (Q019a Neerbeek)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝn (Q019a Neerbeek)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|