e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
middag (s middags) middag: midix (Neerglabbeek) middag [ZND 38 (1942)] III-4-4
middagmaal middag, de -: meddeg (Neerglabbeek), De middig waas nog neet vèrig  middig (Neerglabbeek), noen, de -: nōn (Neerglabbeek) het middagmaal || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3
middelste rongblok pulm: pę.lǝm (Neerglabbeek) Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b] I-13
middendeel van het paard romp: ro.mp (Neerglabbeek) De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12] I-9
middennaafbanden aafbanden: āf˱bɛjnj (Neerglabbeek) De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.] II-11
midvoor centervoor: centervèr (Neerglabbeek) Midvoor. [DC 49 (1974)] III-3-2
mier aamzeiksel: hômzijksel (Neerglabbeek), zeikworm: zeîkwörm (Neerglabbeek) mier || mier, alg. [DC 43 (1968)] III-4-2
mijt mijt: mi-jt (Neerglabbeek) mijt (insect) III-4-2
mijt afdekken dekken: dękǝ (Neerglabbeek) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
mikken mikken: mikke (Neerglabbeek), wieren: Vgl. WNT: wieren (II), kijken; overal om zich heen kijken, rondzien; uitzien.  wirə (Neerglabbeek) Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] III-3-2