22552 |
boog |
boog:
beegske
bōͅg (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
buim (L367p Neerglabbeek)
|
boom
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
freitwei (L367p Neerglabbeek),
freͅi̯t[wei} (L367p Neerglabbeek)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomlopertje:
buimleiperke (L367p Neerglabbeek)
|
boomklevertje
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
poest:
pûst (L367p Neerglabbeek)
|
boomstronk
III-4-3
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
buun, dim. biênke (L367p Neerglabbeek),
bűǝn (L367p Neerglabbeek)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
27345 |
boorijzer |
boor:
bȳr (L367p Neerglabbeek)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
būtšə (L367p Neerglabbeek)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
teͅi̯ər (L367p Neerglabbeek),
èè hauw ure wi-j telleerkes
tejjer (L367p Neerglabbeek),
telloor:
təlēr (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
Det viltsj möt, zag de meid en ze roldzje möt de telère nannen trap
teleer (L367p Neerglabbeek)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || eetbord
III-2-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
bɛrg blīvə (L367p Neerglabbeek)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|