24901 |
middag (s middags) |
middag:
midix (L367p Neerglabbeek)
|
middag [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
20573 |
middagmaal |
middag, de -:
meddeg (L367p Neerglabbeek),
De middig waas nog neet vèrig
middig (L367p Neerglabbeek),
noen, de -:
nōn (L367p Neerglabbeek)
|
het middagmaal || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
34598 |
middelste rongblok |
pulm:
pę.lǝm (L367p Neerglabbeek)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
ro.mp (L367p Neerglabbeek)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
aafbanden:
āf˱bɛjnj (L367p Neerglabbeek)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
22877 |
midvoor |
centervoor:
centervèr (L367p Neerglabbeek)
|
Midvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
24352 |
mier |
aamzeiksel:
hômzijksel (L367p Neerglabbeek),
zeikworm:
zeîkwörm (L367p Neerglabbeek)
|
mier || mier, alg. [DC 43 (1968)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijt:
mi-jt (L367p Neerglabbeek)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (L367p Neerglabbeek),
wieren:
Vgl. WNT: wieren (II), kijken; overal om zich heen kijken, rondzien; uitzien.
wirə (L367p Neerglabbeek)
|
Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|