33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
øxst (L367p Neerglabbeek)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33486 |
oogstappel |
oogstappel:
eugstapəl (L367p Neerglabbeek)
|
[ZND 40 (1942)]
I-7
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛ.rǝm (L367p Neerglabbeek),
tas(t):
tast (L367p Neerglabbeek
[(jonger dan berm)]
)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ujevaar (L367p Neerglabbeek)
|
ooievaar
III-4-1
|
20356 |
oom |
nonk:
nonk (L367p Neerglabbeek),
nònk (L367p Neerglabbeek),
oompje:
iêmke (L367p Neerglabbeek)
|
oom [ZND 11 (1925)] || oompje
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
ű̄ǝr (L367p Neerglabbeek)
|
Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b]
I-9
|
18237 |
oorring |
oorring:
ein par y(3)̄rəŋ (L367p Neerglabbeek)
|
een paar oorringen [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
19409 |
oorvormig handvat |
oortje:
iêrke (L367p Neerglabbeek),
De moos det porseleine zjetsje möt het iêrke vastpakke
iêrke (L367p Neerglabbeek)
|
een handvat || een handvatje
III-2-1
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
uurwörm (L367p Neerglabbeek),
fon. var. van "oorworm"niet overgenomen
oorworm (L367p Neerglabbeek)
|
oorworm [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedevaart gaan:
wŋ gōn bŋvərt (L367p Neerglabbeek)
|
We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|