e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
oogst -opbrengst oogst: øxst (Neerglabbeek) Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12] I-4
oogstappel oogstappel: eugstapəl (Neerglabbeek) [ZND 40 (1942)] I-7
oogststapel in de schuur berm: bɛ.rǝm (Neerglabbeek), tas(t): tast (Neerglabbeek  [(jonger dan berm)]  ) De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.] I-6
ooievaar ooievaar: ujevaar (Neerglabbeek) ooievaar III-4-1
oom nonk: nonk (Neerglabbeek), nònk (Neerglabbeek), oompje: iêmke (Neerglabbeek) oom [ZND 11 (1925)] || oompje III-2-2
oor oor: ű̄ǝr (Neerglabbeek) Zie afbeelding 2.1. [JG 1a, 1b] I-9
oorring oorring: ein par y(3)̄rəŋ (Neerglabbeek) een paar oorringen [ZND 40 (1942)] III-1-3
oorvormig handvat oortje: iêrke (Neerglabbeek), De moos det porseleine zjetsje möt het iêrke vastpakke  iêrke (Neerglabbeek) een handvat || een handvatje III-2-1
oorworm oorworm: uurwörm (Neerglabbeek), fon. var. van "oorworm"niet overgenomen  oorworm (Neerglabbeek) oorworm [ZND 34 (1940)] III-4-2
op bedevaart gaan bedevaart gaan: wŋ gōn bŋvərt (Neerglabbeek) We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)] III-3-3