20320 |
oude man |
oude:
auwe (L367p Neerglabbeek)
|
oude
III-2-2
|
20319 |
oude vrouw |
mo:
iets platter
mo (L367p Neerglabbeek)
|
benaming en aanspreking van een goedaardige en wat oudere vrouw
III-2-2
|
20229 |
ouders |
ouders:
auwer (L367p Neerglabbeek),
znd 44, 27;
auwərs (L367p Neerglabbeek)
|
ouders; waar ligt het land van uw ouders? [ZND 44 (1946)] || één van de ouders
III-2-2
|
20187 |
oudste zoon |
oudste zoon:
autstə zūūn (L367p Neerglabbeek)
|
oudste zoon [ZND 46 (1946)]
III-2-2
|
25608 |
ovenpaal |
schoep:
šōp (L367p Neerglabbeek),
zwaalde:
zwǭlj (L367p Neerglabbeek)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
32797 |
overdwars eggen |
in het kort [eggen]:
ęn t kǫrt (L367p Neerglabbeek)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
in het lang [eggen]:
ęn t laŋ (L367p Neerglabbeek)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
33051 |
overmouwen |
mouwen:
műu̯ǝ (L367p Neerglabbeek),
strompen:
stre.mpǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22804 |
paar of onpaar |
paar of onpaar:
pārovonpār (L367p Neerglabbeek)
|
Paar of onpaar (een kinderspel, waarbij naar een even of oneven getal knikkers, enz. geraden wordt). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
29635 |
paard |
paard:
pē̜rd (L367p Neerglabbeek)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|