e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
raadsel raadsel: Dich spriks in roadsels: je spreekt voor mij onverstaanbare taal  roadsel (Neerglabbeek) raadsel III-1-4
raam raam: rām (Neerglabbeek), venster: vęnstǝr (Neerglabbeek) Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.] II-9
raapzaadolie reubsmout: rēb˱smaű.t (Neerglabbeek) De olie die uit raapzaad wordt geslagen. Zie de toelichting bij het lemma Koolzaadolie. Bomolie is de olie die uit de eerste slagen van de molen wordt verkregen; ze is van goede kwalitetit en wordt als slaolie gebruikt. Bij de typen lijzend, lijzendsmout en lijzentesmout is uitdrukkelijk opgemerkt dat het om raapolie gaat. Bij de opgave raapzaad is uitdrukkelijk opgemerkt dat het om olie gaat. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
raar, vreemd aardig: arig (Neerglabbeek), ich vòn det hèè maar hiêl arig diêj  aardig (Neerglabbeek) eigenaardig III-1-4
raat ruit: (mv)  rũ̄.tǝ (Neerglabbeek) Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.] II-6
raden raden: roaje (Neerglabbeek) raden, gissen naar III-1-4
rammelaar konijnsrekel: kni-jnsrèkel (Neerglabbeek), rammelaar: ook haas  remmelèèr (Neerglabbeek), rekel: rēͅkəl (Neerglabbeek) konijn, mannetje || rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)] III-2-1
ranzig garstig: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  garstəx (Neerglabbeek) garstig [ZND 23 (1937)] III-2-3
rapen rapen: rā.pǝ (Neerglabbeek) De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d] I-5
razen en tieren tempeesten: Hèè mook zich dik; hèè stòng doa te tampiêste wi-j eine roazende zot  tampiêste (Neerglabbeek) razen, tieren (fig.) III-1-4