19225 |
raadsel |
raadsel:
Dich spriks in roadsels: je spreekt voor mij onverstaanbare taal
roadsel (L367p Neerglabbeek)
|
raadsel
III-1-4
|
27904 |
raam |
raam:
rām (L367p Neerglabbeek),
venster:
vęnstǝr (L367p Neerglabbeek)
|
Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-9
|
33272 |
raapzaadolie |
reubsmout:
rēb˱smaű.t (L367p Neerglabbeek)
|
De olie die uit raapzaad wordt geslagen. Zie de toelichting bij het lemma Koolzaadolie. Bomolie is de olie die uit de eerste slagen van de molen wordt verkregen; ze is van goede kwalitetit en wordt als slaolie gebruikt. Bij de typen lijzend, lijzendsmout en lijzentesmout is uitdrukkelijk opgemerkt dat het om raapolie gaat. Bij de opgave raapzaad is uitdrukkelijk opgemerkt dat het om olie gaat. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19057 |
raar, vreemd |
aardig:
arig (L367p Neerglabbeek),
ich vòn det hèè maar hiêl arig diêj
aardig (L367p Neerglabbeek)
|
eigenaardig
III-1-4
|
28447 |
raat |
ruit:
(mv)
rũ̄.tǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|
19224 |
raden |
raden:
roaje (L367p Neerglabbeek)
|
raden, gissen naar
III-1-4
|
19977 |
rammelaar |
konijnsrekel:
kni-jnsrèkel (L367p Neerglabbeek),
rammelaar:
ook haas
remmelèèr (L367p Neerglabbeek),
rekel:
rēͅkəl (L367p Neerglabbeek)
|
konijn, mannetje || rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
20515 |
ranzig |
garstig:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
garstəx (L367p Neerglabbeek)
|
garstig [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
18868 |
razen en tieren |
tempeesten:
Hèè mook zich dik; hèè stòng doa te tampiêste wi-j eine roazende zot
tampiêste (L367p Neerglabbeek)
|
razen, tieren (fig.)
III-1-4
|