17829 |
scheppen |
scheppen:
ṣɛppə (L367p Neerglabbeek),
šępǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)]
II-3, III-1-2
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rǝp mā.kǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
šīǝ.t (L367p Neerglabbeek)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
šētə (L367p Neerglabbeek)
|
schieten [ZND m]
III-3-1
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
brōͅi (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
b.v. spek of ham
broaj (L367p Neerglabbeek)
|
gebraden vlees || spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L367p Neerglabbeek),
schijten:
ši.tǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjòl (L367p Neerglabbeek)
|
schil, bast
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šęlǝr (L367p Neerglabbeek)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
šu (L367p Neerglabbeek)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
wikse (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
Uis mo hauw mi-jn sjoon sjuun gewikst
wikse (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
doen blinken || schoenen met schoencrème inwrijven om ze te doen blinken
III-1-3, III-2-1
|