17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
slietelbloom (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
-
sletelblo:m (L367p Neerglabbeek)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zīǝ.vǝl (L367p Neerglabbeek)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
19282 |
slim |
bijdehand:
det is toch èè bi-jderhand jinske viêr zi-jne lèèfti-jd
bi-jderhand (L367p Neerglabbeek),
dèè mins is zuu bi-jterhand det hèè viêr alles drek ein oplossing vindsj
bi-jterhand (L367p Neerglabbeek),
gewiekst:
Det gewikst kèrelke kri-gt det waal kloar, zeeg doa mè ziêker van
gewikst (L367p Neerglabbeek),
vernistig:
men kan ook fernistig horen Eè vernistig kèrelke D‰¯s nûw ins echt vernistig bedacht
vernistig (L367p Neerglabbeek)
|
gewiekst || handig, vinnig || slim en levendig
III-1-4
|
20501 |
slok |
slok:
slòk (L367p Neerglabbeek)
|
kleine hoeveelheid drank
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
bef:
een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure
bef (L367p Neerglabbeek),
klamot:
Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège
klemos (L367p Neerglabbeek),
lodder:
(afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j
lodder (L367p Neerglabbeek),
tooi:
Is mich det ein vûl tuuj
tuuj (L367p Neerglabbeek)
|
klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw
III-1-4
|
19315 |
slordig |
mankementig:
Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd
magkementig (L367p Neerglabbeek)
|
klungelig
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slūǝt (L367p Neerglabbeek)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken
slörpe (L367p Neerglabbeek)
|
slurpen
III-2-3
|
20601 |
smaken |
bekken:
Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde
bekke (L367p Neerglabbeek)
|
smaken
III-2-3
|