e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slepen slepen: slęi̯.pǝ (Neerglabbeek) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
sleutelbloem sleutelbloem: slietelbloom (Neerglabbeek, ... ), -  sletelblo:m (Neerglabbeek) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] III-4-3
slijpzand, zavel zavel: zīǝ.vǝl (Neerglabbeek) Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.] I-3
slim bijdehand: det is toch èè bi-jderhand jinske viêr zi-jne lèèfti-jd  bi-jderhand (Neerglabbeek), dèè mins is zuu bi-jterhand det hèè viêr alles drek ein oplossing vindsj  bi-jterhand (Neerglabbeek), gewiekst: Det gewikst kèrelke kri-gt det waal kloar, zeeg doa mè ziêker van  gewikst (Neerglabbeek), vernistig: men kan ook fernistig horen Eè vernistig kèrelke D‰¯s nûw ins echt vernistig bedacht  vernistig (Neerglabbeek) gewiekst || handig, vinnig || slim en levendig III-1-4
slok slok: slòk (Neerglabbeek) kleine hoeveelheid drank III-2-3
slons (slodder?) bef: een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure  bef (Neerglabbeek), klamot: Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège  klemos (Neerglabbeek), lodder: (afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j  lodder (Neerglabbeek), tooi: Is mich det ein vûl tuuj  tuuj (Neerglabbeek) klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw III-1-4
slordig mankementig: Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd  magkementig (Neerglabbeek) klungelig III-1-4
slot slot: slūǝt (Neerglabbeek) Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9
slurpen slurpen: vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken  slörpe (Neerglabbeek) slurpen III-2-3
smaken bekken: Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde  bekke (Neerglabbeek) smaken III-2-3