22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
opschieten:
hier ben ik niet zeker van...
vij zellən ies opsjeetə (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sɛllə (L367p Neerglabbeek),
šeͅlə (L367p Neerglabbeek)
|
schelden [ZND m]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
omvaren:
omvā.rǝ (L367p Neerglabbeek),
uit de weg varen:
ut ˲dǝ wē̜x ˲vā.rǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34061 |
vaars |
vaars:
vɛ̄rs (L367p Neerglabbeek)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelplag:
sjutelplagk (L367p Neerglabbeek),
schotelvod:
sjutelvod (L367p Neerglabbeek)
|
vaatdoek
III-2-1
|
20330 |
vader |
vader:
cf. WNT s.v. "vaar (I)"(samengetrokken vorm van vader). Zie WNT s.v. "vader"waarin "vaaier"als bijvorm gegeven wordt (met overgang d > j cf. VD s.v. "I. vaar"= samentrekking van vader met als dim. "vaartje
vaaər (L367p Neerglabbeek)
|
vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L367p Neerglabbeek)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
store (fr.):
Dat kan op-of open worden getrokken
stoar (L367p Neerglabbeek)
|
zonnegordijn
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (L367p Neerglabbeek),
valə (L367p Neerglabbeek),
[~an]
vallen (L367p Neerglabbeek)
|
vallen [ZND 46 (1946)], [ZND m]
III-1-2
|