e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelloof kruid: krű̄.t (Neerglabbeek) De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.] I-5
aardappelmand mand: man (Neerglabbeek) De stevige, doorgaans van tenen vervaardigde grote mand waarin de aardappelen in het veld bijeen werden geraapt. Moderne manden zijn van staaldraad vervaardigd. Soms heeft men twee manden bij zich; één voor de krielaardappelen en één voor de grote aardappelen. Twee rapers werken dan gelijk op, zittend op hun hurken of knieën, en trekken de manden die tussen hen in staan telkens aan de oren met een ruk naar voren, zonder dat ze daartoe omhoog hoeven te komen. De volle manden worden doorgaans rechtstreeks in de slagkar leeggegoten. Soms worden de aardappelen eerst in zakken gedaan; er gaan dan drie manden in een zak van 50 kg. [JG 1b, 2c; monogr.] I-5
aardappelpuree puree: peree (Neerglabbeek, ... ) aardappelspijs || puree III-2-3
aardappelriek, algemeen aardappel(en)riek: ɛrpǝlǝrēk (Neerglabbeek), riek: rīk (Neerglabbeek) Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.] I-5
aardappels schillen schillen: sjĕlle (Neerglabbeek) (aardappels) schillen [Lk 01 (1953)] III-2-3
aardappelschil schil: šęl (Neerglabbeek) Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
aardappelstruik aardappel: [aardappel] (Neerglabbeek), bos: bos (Neerglabbeek) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei aardbeer: èèrbiêr (Neerglabbeek), aardsbeer: ēͅrsbīr (Neerglabbeek, ... ) [DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]aardbei I-7
aarden genaken: kan ook verniêke In det nûw hûs koste ze zich mè neet geniêke  geniêke (Neerglabbeek), gewend: Noa ein paar daag woare ze al good gewi-jndsj in hun nûw hûs  gewi-jndsj (Neerglabbeek), soms ook  gewöndsj (Neerglabbeek) goed aardend || het gewoon worden, aarden III-1-4
aars kont: ko.nt (Neerglabbeek) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9