33165 |
aardappelloof |
kruid:
krű̄.t (L367p Neerglabbeek)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
32560 |
aardappelmand |
mand:
man (L367p Neerglabbeek)
|
De stevige, doorgaans van tenen vervaardigde grote mand waarin de aardappelen in het veld bijeen werden geraapt. Moderne manden zijn van staaldraad vervaardigd. Soms heeft men twee manden bij zich; één voor de krielaardappelen en één voor de grote aardappelen. Twee rapers werken dan gelijk op, zittend op hun hurken of knieën, en trekken de manden die tussen hen in staan telkens aan de oren met een ruk naar voren, zonder dat ze daartoe omhoog hoeven te komen. De volle manden worden doorgaans rechtstreeks in de slagkar leeggegoten. Soms worden de aardappelen eerst in zakken gedaan; er gaan dan drie manden in een zak van 50 kg. [JG 1b, 2c; monogr.]
I-5
|
20606 |
aardappelpuree |
puree:
peree (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
aardappelspijs || puree
III-2-3
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlǝrēk (L367p Neerglabbeek),
riek:
rīk (L367p Neerglabbeek)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
sjĕlle (L367p Neerglabbeek)
|
(aardappels) schillen [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
33168 |
aardappelschil |
schil:
šęl (L367p Neerglabbeek)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
aardappel:
[aardappel] (L367p Neerglabbeek),
bos:
bos (L367p Neerglabbeek)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
èèrbiêr (L367p Neerglabbeek),
aardsbeer:
ēͅrsbīr (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]aardbei
I-7
|
18905 |
aarden |
genaken:
kan ook verniêke In det nûw hûs koste ze zich mè neet geniêke
geniêke (L367p Neerglabbeek),
gewend:
Noa ein paar daag woare ze al good gewi-jndsj in hun nûw hûs
gewi-jndsj (L367p Neerglabbeek),
soms ook
gewöndsj (L367p Neerglabbeek)
|
goed aardend || het gewoon worden, aarden
III-1-4
|
17653 |
aars |
kont:
ko.nt (L367p Neerglabbeek)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|